Wetenswaardigheden over de Groninger 'Kraaienwierde'
De Fivelboezem is het laatste van de grote Groningse getijdenbekkens dat dichtslibde. Dat kwam misschien omdat het in de luwte van het Hoog van Winsum lag, afgekeerd van de heersende windrichting. De vorming van kwelderwallen kwam daardoor pas laat op gang. Op de kaart hierboven is te zien dat de wierden Godlinze en Losdorp op één en dezelfde kwelderwal liggen. Deze wierden zijn vermoedelijk tussen 100 en 200 voor Christus ontstaan. De wierden Arwerd en Krewerd liggen meer 'landinwaarts' en zullen daarom eerder zijn ontstaan - tussen 550 en 200 voor Christus. Pas rond 1150 na Christus was de Fivelboezem voor het grootste deel dichtgeslibd.
De wierden die vanaf 600 vóór Christus op de kwelderwallen van de Groningse Fivelboezem ontstonden, zijn het resultaat van mensenwerk. Het zijn kunstmatige heuvels van kwelderplaggen die de toenmalige kwelderbewoners – kolonisten uit Noord Holland, Texel en de Eems - opstapelden om zichzelf en hun vee te beschermen tegen overstroming door het opkomende zeewater.
Zo'n wierde begon met het bouwen van kleine huispodia, die groot genoeg waren voor één boerderij en iets hoger dan het hoogste stormvloedniveau (0,5 tot 1 meter). Om verzakking te voorkomen kregen deze huispodia een stevige rand van gestapelde kwelderplaggen en gevlochten rijswerk. Daarbinnen werden kwelderplaggen en mest gestort. De boerderijen stonden solitair of in groepjes, elk op zijn eigen podium. Na verloop van tijd werden de podia groter doordat er om en tussen de boerderijen afval en mest werden gestort. Bovendien moesten ze regelmatig worden verhoogd omdat de zeespiegel steeg. Zo ontstonden in de loop van eeuwen wierden en nog weer later wierdendorpen.
Vee speelde in de late ijzertijd en in de Romeinse tijd een andere rol dan tegenwoordig. Koeien en schapen leverden niet alleen vlees, zuivel, leer en wol, maar ze hadden ook een belangrijke functie in het sociale leven. Volgens Tacitus, die onze streken beschreef in de 1-e eeuw na Christus, bestond de bruidsschat van een meisje veelal uit vee en werden conflicten beslecht door de benadeelde partij vee te schenken. Deze gebruiken bestonden waarschijnlijk ook al voor de Romeinen naar Noordwest-Europa kwamen. Overigens was het vee veel kleiner dan nu. Onderzoek van runderbotten in wierden heeft uitgewezen dat de gemiddelde schofthoogte van de koeien 105 tot 110 cm bedroeg - tegenwoordig is dit 148 cm.
Ook de wierde van Krewerd is ontstaan doordat de toenmalige kwelderbewoners met de hand kwelderplaggen opstapelden tot losstaande huispodia, die in de loop van de eeuwen versmolten tot één wierde. Afgaande op de datering van nabijgelegen wierden zoals Middelstum en Godlinze, begon de bouw van de wierde van Krewerd in de periode tussen 550 en 200 vóór Christus.
Tussen 1984 en 1988 deed M. Miedema archeologisch onderzoek naar de wierden in Oost-Fivelgo. In haar publicatie ‘Oost-Fivelingo 250 v.C. – 1850 n.C. Archeologische kartering en beschrijving van 2100 jaar bewoning in Noordoost Groningen’ schrijft zij het volgende over de wierde van Krewerd:
De levensverwachting van de kwelderbewoners was laag: gemiddeld werden ze niet ouder dan 40. Toch leidden ze geen marginaal bestaan en was hun voedingstoestand waarschijnlijk vrij goed. Hierdoor kon de kwelderbevolking zich uitbreiden, zelfs zoveel dat het kweldergebied één van de dichtstbevolkte gebieden van Noordwest-Europa werd. Voor de late ijzertijd (200 - 100 vóór Christus) en voor de Romeinse tijd (100 vóór tot 400 na Christus) wordt de bevolkingsdichtheid geschat op 30.000 tot 40.000 mensen, dat wil zeggen dat er op één vierkante kilometer 15 à 20 mensen woonden. Ter vergelijking: anno 2019 wonen in de gemeente Delfzijl gemiddeld 110 mensen per vierkante kilometer. De onderstaande bewoningskaart illustreert de relatief hoge bevolkingsdichtheid van Noord-Nederland in de Romeinse tijd.
Vanaf 800 na Christus kwam de kerstening op gang van het toenmalige Magna Frisiae – waartoe de Ommelanden destijds behoorden. De kerstening vond plaats in opdracht van Karel Martel (689 - 741), de hofmeier van de Koning van de Franken. Hij had Magna Frisiae definitief binnen het Frankische rijk gebracht en vond het belangrijk dat het nieuw verworven gebied bekeerd werd tot het Christendom. Angelsaksische monniken als Willibrord, Bonifatius en Liudger werden voor dit karwei ingezet.
Rond 1100 na Christus begonnen de kwelderbewoners - veelal onder leiding van monniken - dijken aan te leggen in de drooggevallen kwelders van Fivelgo. De eerste zeewerende dijk werd aangelegd langs de toenmalige kustlijn en liep langs Loppersum, Eenum en Leermens. De kwelderwal werd hier plaatselijk opgehoogd om overstromingen tegen te gaan. Bij Leermens boog de dijk naar het noorden en vervolgens ter hoogte van het boerenerf van Maarhuis naar het oosten. Daarna liep de dijk via het boerenerf Sybelweer naar Krewerd.
De beroemde abt Emo van Huizinge maakte de overstromingen van 1219 (eerste Sint-Marcellusvloed), 1220 (Driekoningenvloed) en 1221 (twee overstromingen in één jaar) van dichtbij mee en beschreef in zijn dagboek de totale ontreddering die het gevolg wa:
‘Toen dan het uur van slapengaan veiligheid had beloofd en het geweld van de zee plotseling veel sterker was geworden en ongeveer gedurende de tijd van een nachtelijk uur was gestegen, begonnen de ongelukkige stervelingen te vluchten en naar de daken van de huizen te klimmen, en ze liepen over de balken alsof het de vaste grond was; ze maakten openingen in de daken, want ze vonden het veiliger niet onder de daken maar erop hun toevlucht te nemen. Velen die de storm wel wilden maar niet konden trotseren om hun vergankelijke bezittingen in veiligheid te brengen, vonden de dood, want het geweld van het stromende water maakte het hun onmogelijk op de been te blijven. Ach, hoe vreselijk was het mensen als zeedieren te zien ronddobberen tussen de golven, ongelukkigen zonder vaartuig te zien varen op wat samengebonden stukken hout of op hooi of stro, als speelbal van het geweld der zee.’
Ook na 1221 vonden er nog vele overstromingen plaats: in 1249, 1277, 1287, 1362 (tweede Sint-Marcellusvloed), 1508, 1509, 1570 (Allerheiligenvloed) en in 1686.
Ook de bewoners van de wierde van Krewerd hebben ongetwijfeld te kampen gehad met de gevolgen van deze overstromingen, en nog in sterkere mate degenen die woonden in het buitengebied.
Vanaf het laatste kwart van de twaalfde eeuw werden op diverse plaatsen in de Ommelanden kloosters gesticht – waaronder twee kloosters in de directe omgeving van Krewerd. Ten noordoosten van Krewerd stichtte de later heilig verklaarde Hatebrand in 1183 het klooster Feldwerd en ten zuidwesten van Krewerd verrees in 1204 de kapel van het latere 'Novum Claustrum' (Nijenklooster).
Het 'Novum Claustrum' - een initiatief van Emo van Romerwerf - had een moeizame start maar kwam enkele jaren later tot bloei onder leiding van de beroemde Emo van Huizinge. Deze stichtte in 1213 vanuit dit klooster het beroemde klooster Bloemhof in Wittewierum.
Behalve kloosters werden er vanaf de 11-e eeuw in de omgeving van Krewerd ook kerken gebouwd - aanvankelijk met tufsteen, vanaf de 13-e eeuw met kloostermoppen van zeeklei die in open veldovens werden gebakken. Zo verrezen in de directe omgeving van Krewerd de Pancratiuskerk van Godlinze (1100), de Stephanuskerk van Holwierde (11-e eeuw), de Donatuskerk van Leermens (11-e eeuw), de kerk van Marsum (12-e eeuw), de Mariakerk van Oosterwijtwerd (begin 13-e eeuw), de Johanneskerk van Losdorp ( 13-e eeuw). Het merendeel van deze kerken is eigendom van Stichting Oude Groninger Kerken. Ook op Novum Claustrum heeft een kerk gestaan, die tussen 1261 en 1266 is gebouwd.
De middeleeuwse samenleving in de noordelijke kuststrook was een typische vetemaatschappij, die zich kenmerkte door de vele onderlinge ruzies en oorlogen. Lokale rijke boeren maakten met hun familieclans de dienst uit. Ze werden ook wel 'hoofdelingen' genoemd, wat inhield dat zij bepaalde rechten kregen, zoals het recht van jurisdictie (rechtspreken), het collatierecht (het recht om de geestelijke voor te dragen), het jachtrecht en het recht van zwanendrift en duivenvlucht (het recht om zwanen en duiven te houden en te verhandelen).
De opkomst van hoofdelingen ging gepaard met het stichten van 'edele heerden' - grote boerderijen met meer dan 15 hectare grond - en het bouwen van 'steenhuizen' - solide verdedigingswerken, dikwijls een toren, die de familie en hun bezittingen moest beschermen tegen rivaliserende buren, vijandelijke bendes en overstromingen. Zo’n steenhuis werd aanvankelijk niet bewoond maar diende louter als toevluchtsoord. Het stond meestal op een wierde, had muren van 60 tot wel 400 cm dik en was toegankelijk via een trap die kon worden ingehaald.
Ook in Krewerd hebben in de middeleeuwen twee ‘edele heerden’ gestaan: ten zuidwesten van de Mariakerk de Steenhuusterheerd en ten noordoosten de Bunnemaheerd. Bij de Steenhuusterheerd stond naast de eigenlijke heerd ook een ‘steenhuis’ waar de bewoners zichzelf en hun bezittingen in veiligheid konden brengen. Dit steenhuis wordt genoemd in officiële documenten uit 1511 en 1522. Volgens sommige auteurs maakte het deel uit van de bezittingen van Tyadeke, de 'edele vrouwe', die in 1280 de Mariakapel liet bouwen. Het terrein van de Steenhuusterheerd is in 1864 afgegraven om de bouw van een nieuwe boerderij mogelijk te maken.
Dat bepaalde boerenfamilies in de Ommelanden zich opwerkten tot 'hoofdeling' betekent niet dat ze ook van adel waren - althans niet in het begin. De positie van hoofdeling was niet erfelijk en er was ook geen sprake van een officieel ritueel, zoals bij het tot ridder slaan of in de adelstand verheffen. Pas na 1500 worden er enkele Groningse families echt geridderd of verheven in de adelstand, waaronder de uit Holwierde afkomstige familie Ripperda.
Ook in Krewerd speelt deze familie rond 1400 een belangrijke rol. Het collatierecht was in hun handen en de familie bezat behalve de Steenhuusterheerd ook steenhuizen in Holwierde, Oosterwijtwerd, Tjamswerd, Jukwerd en Uitwierde en een borg in Godlinze. De landerijen rond Krewerd waren deels eigendom van de familie. Andere delen wareb van de Katholieke kerk en de kloosters Oldenklooster en Rozenkamp (Nijenklooster).
Vanaf de late 18-e eeuw nam de macht van de hoofdelingen af en groeide de macht van de eigenerfde boeren - boeren met groot erf in privé-eigendom - die de positie hadden ingenomen van de voormalige kloosterboerderijen. Om de uitgestrekte landerijen te bewerken waren vele handen nodig en in de oogsttijd krioelde het land dan ook van boerenarbeiders en van seizoenarbeiders uit Duitsland. De arbeiders woonden in verspreid liggende arbeidershuisjes van rode baksteen, vaak in de buurt van zo’n grote boerderij of bij elkaar in een buurtje in het dorp.
In de 19-e eeuw verdubbelde de Nederlandse bevolking tot bijna 5 miljoen inwoners. Deze bevolkingsexplosie had tot gevolg dat op grote schaal nieuwe huizen en publieke voorzieningen moesten worden gebouwd. Om de grootschalige bouw mogelijk te maken werd het bakken van stenen – dat tot dan toe handmatig gebeurde – in de 19-e eeuw met stoommachines ‘geautomatiseerd’ – eerst het vormen van de klei en later ook het transport – en ondergebracht in grote – en soms grootse - steenfabrieken. Dankzij deze nieuwste tak van industrialisering – eerder had Groningen de productie van aardappelmeel, suiker en strokarton geautomatiseerd - vervijfvoudigde de productie van bakstenen in Groningen tot 60 miljoen per jaar.
Ook in de kleirijke kwelders rond Krewerd ontstonden in de 19-e eeuw talrijke steenfabrieken. In Holwierde stond Steen- en buizenfabriek J. Hijlkema. Ter hoogte van Nijenklooster aan de Grote Heekt stond Steenfabriek Ballingheim van de gebroeders Ekema, en zuidelijker ter hoogte van Jukwerd stonden Steenfabriek Langerijp, Veendorps steenfabriek en Stoomsteen- en pannenfabriek Appingedam. Van Veendorp is de oude schoorsteen nog steeds zichtbaar in het landschap.
In 1856 kreeg Krewerd zijn eigen steenfabriek. Deze fabriek - gebouwd en jarenlang geëxploiteerd door de familie K.A. Doornbos maar vernoemd naar de laatste eigenaar O.S. Heeres - lag even buiten het dorp in de kleirijke kwelder van Arwerd aan de rechteroever van de Godlinzermaar. De fabriek omvatte een ‘groote brandschuur’ met twee ovens, een droogschuur van 300 meter, een kleischuur en een machine- en ketelhuis. Op het fabrieksterrein stonden een ‘kapitale goed onderhouden boerenbehuizing’, een ‘nieuwe boerenbehuizing met schuur’ en twee ‘arbeidersbehuizingen’. Ook stond er een windmolen – van het type ‘spinnenkop’ – die het afgetichelde kwelderland bemaalde. In 1920 liet O.S. Heeres de fabriek afbreken en werden de stenen en andere bouwmaterialen voor hergebruik verkocht.
De steenfabriek van O.S. Heeres mag zijn afgebroken en verdwenen - wat er tegenwoordig nog wel staat – aan het tegenwoordige pad van Leermens naar Arwerd - is ' 't Holten waigje'. Dit huisje was een zogenaamde ‘knip’ – een clandestiene kroeg - waar in het begin van de 20-e eeuw ‘goud geld’ werd verdiend door uitbater Jan Kort en zijn vrouw. Schippers die door de Godlinzermaar voeren dronken hier hun ‘klokje’ - en ook boeren uit de omgeving, die hun vee weidden in de kwelder, kwamen er graag. In de winter was ’t Holten waigje’ een pleisterplaats voor schaatsenrijders.
Ook het bescheiden Krewerd – dat tot 1830 uit de Mariakerk, enkele boerderijen en huizen bestond – breidde in de 19-e eeuw uit met nieuwe huizen en zelfs een school (1863). Om de uitbreiding mogelijk te maken werd het kerkpad naar de Kosterij in noordwestelijke richting doorgetrokken. De nieuwe school – die tevens dienst deed als zondagsschool - kreeg een symbolisch plekje tussen de Mariakerk en Kosterij.
In de 19-e eeuw werd ook de Krewerdermaar – de vaarverbinding tussen Krewerd en het Damsterdiep – aan de kant van Krewerd uitgegraven en verbreed, zodat beurtschippers naar Appingedam, Delfzijl en Groningen en binnenvaartschippers met turf, kunstmest en landbouwproducten in Krewerd konden aanleggen.
Door de bovengenoemde ontwikkelingen was er rond 1900 veel bedrijvigheid in Krewerd: een bakker, kapper, klompenmaker, twee kruideniers, een schoenmaker, smid, timmerman, wagenmaker en een herberg (café) met een jachtweide.
De industrialisatie van Groningen en de hiermee gepaard gaande ‘verwereldlijking’ leidden in de 19-e eeuw tot toenemende ‘vrijzinnigheid’ binnen de Nederlands Hervormde Kerk. Deze ‘vrijzinnigheid’ was het meer traditionele deel van de geloofsgemeenschap een doorn in het oog en leidde tot de Afscheiding van 1834 en uiteindelijk tot de stichting van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Ook een aantal Krewerders sloot zich in 1834 aan bij deze kerk en riep in 1839 zelfs een eigen gereformeerde gemeente in het leven – die dertien jaar stand hield - naast die van de Nederlands Hervormde Kerk.
In 1920 nam de Gereformeerde kerk van Nederland het initiatief tot het zondagsschoolwerk. Ook Krewerd kreeg een eigen zondagsschool. Het onderwijs bestond uit eenvoudige bijbelvertellingen en het leren en zingen van psalmen en liederen over de Heiland van deze wereld.
De tweede wereldoorlog maakte een einde aan het zondagsschoolwerk in Krewerd – en dit kwam daarna ook niet meer op gang. De reguliere zondagsdiensten liepen na de oorlog wel gewoon door - hoewel het onderhoud van het kerkgebouw voor de krimpende gemeente een steeds grotere belasting vormde en de staat van de kerk steeds verder achteruit ging. In de 60-er jaren was het gebouw dusdanig bouwvallig - de kloostermoppen vielen uit de toren - dat het kerkbestuur de kerk sloot en de kerkdiensten in Krewerd staakte. Binnen de gemeente Bierum gingen stemmen op om het gebouw af te breken.
Dat het niet tot sloop kwam is de verdienste van de toenmalige kerkvoogd Marten A. Bos, landbouwer te Krewerd. Samen met de burgemeester van Bierum nam hij in 1967 het initiatief om de Mariakerk te restaureren. Hiervoor moest een bedrag van Fl. 700.000,- op tafel komen, omgerekend ruim Euro 1.500.000,- - ook in onze tijd nog een forse som. Na een flinke lobby wilde het Rijk wel 55% betalen, de provincie een zuinige 10%, de inwoners van Krewerd een royale 5%. Maar de gemeente Bierum - die de resterende 30% moest financieren - kwam niet over de brug. Pas na een lange raadsvergadering, die plaatsvond op 28 april 1967, werd het voorstel met een krappe meerderheid - zes van de tien stemmen - aangenomen. Daarmee was de restauratie van de Mariakerk een feit - maar het verhaal was nog niet uit ...
Na de restauratie werd al snel duidelijk dat het onderhoud van de Mariakerk een te grote kostenpost bleef vormen voor de kleine kerkelijke gemeente en dat er een meer structurele financiële oplossing moest komen. Daarom werd de kerk in 1983 overgedragen aan de Stichting Oude Groninger Kerken - die kort daarvoor (1969) was opgericht om de erfenis van eeuwen kerkenbouw in de provincie Groningen voor het nageslacht te redden. Met deze overdracht viel – de ‘vrijzinnigheid’ en de strijd hiertegen ten spijt – ook het doek voor de kerkelijke vieringen in Krewerd. Het toekomst van de Mariakerk van Krewerd was echter voorgoed veiliggesteld!
Tegenwoordig is de Mariakerk van Krewerd ‘een plek voor ontmoeting en contact’, een ‘platform voor kunst en cultuur’ en een ‘ruimte voor zingeving en spiritualiteit’ - missie Plaatselijke Commissie Mariakerk Krewerd. Echter, één keer per jaar wordt nog een echte zondagsdienst gehouden door de PKN. Tijdens deze ‘Grunneger Dainst’ wordt Gronings gesproken - het dialect dat alle Groningers - 'vrijzinnig' of niet - met elkaar verbindt!
Door de landbouwmechanisatie nam de behoefte aan handmatige landarbeid vanaf 1960 snel af - met als gevolg dat veel Krewerders wegtrokken uit Krewerd, om elders werk te aanvaarden. Hiervoor in de plaats kwamen maar in beperkte mate nieuwe mensen van buiten, waardoor het inwoneraantal in de loop van de tijd halveerde. De integratie van de 'nieuwkomers' ging niet altijd even goed. Twee kunstenaars die zich niet aanpasten aan de in het dorp heersende tradities ondervonden dit aan den lijve. In de oudejaarsnacht van 1982 werden alle ramen van hun huis ingegooid, de deuren ingetrapt en het interieur beschadigd. De politie sprak van een 'volksgericht' en adviseerde de betrokken kunstenaars geen 'hoge hakken' of 'fluwelen bloesje' meer te dragen. Tegenwoordig is het grootste deel van de 89 inwoners van Krewerd 'import' en woont er nog maar een handjevol 'echte' Krewerders in het dorp.
De afgelopen tien jaar ontplooiden de inwoners van Krewerd diverse initiatieven om het dorp Krewerd een duurzame toekomst te geven. In 2007 plantte Stichting Landschapsbeheer Groningen nieuwe bomen en hagen aan in het dorp en werd het speeltuintje opgeknapt. In 2008 legde de gemeente Delfzijl een nieuwe boothelling aan in het haventje van Krewerd, waardoor Krewerd beter toegankelijk is voor pleziervaartuigen. Tussen 2006 en 2014 werd de Bonnemaheerd verbouwd en opgeknapt. In 2017 werd de Mariakerk van Krewerd opengesteld voor het publiek en werd Dorpshuis Kredo gemoderniseerd. In 2018 kreeg de Mariakerk een nieuwe entree met een wc en een keukentje.
Andere recente initiatieven zijn Het experiment Krewerd - dat ten doel heeft om de huizen Krewerd op een alternatieve manier te versterken - het oprichten van een Dorpscoöperatie en het herstellen van de begraafplaats van Krewerd.